dinsdag, januari 24, 2006

uit NRC Handelsblad: Op 14 mei 1940, enkele dagen na de Duitse inval, vluchtte Jacques Goudstikker met zijn vrouw Desi von Halban en hun zoontje Edo met het schip S.S. Bodegraven van IJmuiden naar Engeland. Goudstikker viel aan boord door een luik en overleed. Zijn weduwe reisde met haar zoontje door naar de Verenigde Staten. In de zomer van 1940 werden alle bezittingen van Goudstikker door het personeel van zijn Amsterdamse kunsthandel verkocht, hoewel zijn weduwe had laten weten dat ze geen toestemming gaf. De Duitse rijksmaarschalk Hermann Göring kreeg voor twee miljoen gulden de meeste van de ruim 1.300 schilderijen die in de kunsthandel voorradig waren. De overige kunstwerken plus vastgoed (het gebouw van de kunsthandel aan de Amsterdamse Herengracht, kasteel Nijenrode en het buiten Oostermeer aan de Vecht) gingen voor 550.000 gulden naar de Duitse zakenman Alois Miedl die de kunsthandel in de oorlog voortzette.

Na de oorlog vroeg de weduwe Goudstikker rechtsherstel aan bij de Nederlandse overheid. Ze wilde dat de verkopen aan Miedl en Göring werden teruggedraaid omdat ze die transacties ‘als een groot onrecht en als onvrijwillige verkopen’ beschouwde, zoals in het rapport van de Restitutiecommissie staat. Maar de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten oordeelden dat die verkopen wel vrijwillig waren geweest en niet tot stand gekomen onder dwang van de vijand. Bovendien, zo werd betoogd, vormden de kunstvoorwerpen uit de handel van Goudstikker (waarvan een deel inmiddels uit Duitsland was teruggehaald) ‘een kleine compensatie’ tegenover de grote verliezen die Nederland door de oorlog had geleden.

De onderhandelingen tussen de weduwe Goudstikker en de Nederlandse overheid sleepten zich voort tot 1952. In dat jaar kwam een schikking tot stand die alleen betrekking had op de verkoop aan Miedl.

Desi (die in 1950 getrouwd was met mr. A.E.D. von Saher en nu zijn naam voerde) kreeg de onroerende goederen terug plus een paar honderd schilderijen uit de oude voorraad van Goudstikker die aan het eind van de oorlog nog in de kunsthandel waren. Het bedrag dat Miedl in 1940 had betaald, stond zij af aan de Nederlandse staat.

Van de circa 800 schilderijen die Göring had gekocht zijn er na de oorlog zo'n 300 teruggehaald naar Nederland. Desi von Saher zag na veel getouwtrek af van rechtsherstel voor deze schilderijen. Ze hield het bedrag dat Göring ervoor had betaald (al bleek daar minder dan de helft van over te zijn) en de 300 schilderijen kwamen in bezit van de staat. Een deel werd geveild, de rest werd verdeeld over Nederlandse musea en overheidsgebouwen.

Al was Desi von Saher niet blij met de overeenkomst, de zaak leek gesloten. Maar in 1997, een jaar nadat eerst Desi en daarna haar zoon Edo waren overleden, hoorde Edo’s weduwe Marei von Saher over deze geschiedenis.

De naoorlogse afwikkeling van de door de joden geleden verliezen lag toen net internationaal onder vuur. Begin 1998 diende Marei von Saher een claim in bij de Nederlandse regering die door de toenmalige staatssecretaris voor Cultuur A. Nuis werd afgewezen. Naar zijn mening was de zaak na de oorlog ‘op zorgvuldige wijze’ afgehandeld en daarom wilde hij niet afzien ‘van een beroep op verjaring’. Ook het Gerechtshof in Den Haag waar Marei von Saher in beroep ging tegen deze beslissing, erkende haar aanspraken niet.

De Restitutiecommissie concludeert in haar rapport dat het hof de Goudstikker-claim in 1999 ‘voornamelijk op formele gronden van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid’ afwees. Die conclusie is interessant. In 2000, een jaar na de uitspraak van het Haagse Gerechtshof, besloot de regering immers om bij de teruggave van oorlogskunst de formeel-juridische benadering los te laten en een soepeler beleid te voeren, waarbij de verjaring geen rol zou spelen. De commissie-Ekkart had daartoe een aantal ‘aanbevelingen’ opgesteld die door de regering zijn overgenomen.

Die aanbevelingen vormen ook de richtlijnen voor de advisering door de Restitutiecommissie. Eigenlijk zegt de Restitutiecommissie dus dat de uitspraak van het gerechtshof uit 1999 niet strookt met de huidige maatstaven voor teruggave.

De Staat voerde in 1999 bij de rechtszaak nog als argument tegen de Goudstikker-claim aan dat in 1952 een schikking was getroffen voor de Miedl-transactie en dat daarin ook was overeengekomen dat de Goudstikker-partij afzag van rechtsherstel voor de Göring-transactie. Maar de Restitutiecommissie stelt nu in het rapport vast dat in de definieve tekst van die schikking geschrapt is dat de weduwe-Goudstikker afstand deed van haar rechten op ‘de aan Göring geleverde schilderijen’. Dat betekent dat die schilderijen dus buiten de schikking vielen.

Hoewel de Restitutiecommissie met nadruk stelt dat de twee transacties moeilijk van elkaar te scheiden zijn doordat Miedl en Göring tijdens de oorlog herhaaldelijk schilderijen naar elkaar retourneerden, wordt in het rapport toch gepoogd die transacties te ontwarren en de 267 schilderijen in te delen in groepen die wel en niet onder de schikking uit 1952 vielen.

Volgens de richtlijnen van de commissie-Ekkart kunnen formele schikkingen die na de oorlog tot stand kwamen niet meer worden opengebroken. In de lijst van 267 gerecupereerde Goudstikker-schilderijen bevinden zich 21 schilderijen die in 1940 niet aan Göring, maar aan Miedl waren verkocht. Die 21 schilderijen vielen dus binnen de schikking en kunnen niet meer worden teruggegeven. Verder telt de commissie 40 kunstwerken die in 1940 geen eigendom waren van Jaqcues Goudstikker, maar die hij in consignatie had. Die komen eveneens niet voor teruggave in aanmerking. Afgezien van nog enkele onduidelijke categorieën resteren dan nog zo'n 200 schilderijen waaronder de topstukken die nu in onze musea hangen.

Tot nu toe heeft de Restitutiecommissie steeds positief of negatief geadviseerd over claims op oorlogskunst. In dit geval is het niet ondenkbaar dat gekozen wordt voor een tussenweg. De Goudstikkerzaak is gecompliceerder dan vorige restitutieverzoeken en de richtlijnen van de commissie-Ekkart bieden nu minder houvast. De manier waarop gebeurtenissen en omstandigheden uit het verleden door de Restitutiecommissie worden gewogen en geïnterpreteerd zullen dan ook mede-bepalend zijn voor het uiteindelijke oordeel.